De inflatie van het borderlineconcept

Het was heet en plakkerig vandaag bij de Rino in Utrecht. De ramen van het lokaal stonden open, maar er bewoog niets. In de gang blafte iemand een telefoonconversatie naar buiten. Ik had me al schrap gezet voor de les. We hadden onze eerste les in de beginselen van de psychodynamische therapie. Ik wist: dit zou moeilijk worden. Niet omwille van de patiënten die besproken zouden worden, maar omwille van het spreken over  hen. Wat daar in die lessen gebeurde, stond vaak haaks op het denken dat me eerder in Gent had gevormd: Freud, Lacan, de weerbarstige en subversieve psychoanalyse die ik kende, het wantrouwen tegenover de Amerikanen, Engelsen, hun ego’s en objectrelationele idealen.

We bekeken een video van Nancy McWilliams, waarin een vrouwelijke patiënte met haar sprak over haar jarenlange relatie met een gewelddadige partner. Ze had zichzelf voorgelogen, zei ze. Ze was telkens weggegaan, weer teruggekeerd, had haar grenzen niet gesteld. Ze beschreef haar partner als agressief, controlerend, maar ook berouwvol – als een leidende, zelfs beschermende figuur. Hij was de veilige haven én de tiran. Ze had hem nodig én verafschuwde hem.

Wat ik hoorde, was neurotisch spreken. Interne conflicten die zich uitvouwden langs de krijtlijnen van het symbolische. Een subject dat zichzelf bevraagt, dat zichzelf verwijten maakt, dat zijn positie onderzoekt binnen een netwerk van rollen – moeder, geliefde, slachtoffer, schuldige. Ze sprak in termen van verlangen, van miskenning, van een pijnlijk besef dat ze zichzelf jarenlang had voorgelogen, maar wilde weten wat dan wél haar waarheid was. Voor mij was dit hysterisch spreken, in de klassieke Lacaniaanse zin. Spreken dat zichzelf definieert in het register van de Ander, zichzelf daarin wil terugvinden, maar zich er tegelijkertijd in verliest, en daaraan lijdt.

Maar mijn docent noemde het een “hoogfunctionerende borderlinepatiënte”. Ik fronste. Was dit nu ook al borderline?

Volgens een van de docenten flakkerde het spreken van de patiënte tussen positieve en negatieve beelden over haar partner. Dat werd geïnterpreteerd als een teken van splitsing: het onvermogen om tegenstrijdige affecten tegelijk te voelen. De uitleg van de docent klonk overtuigend: wie tegelijkertijd negatieve als positieve gevoelens over iemand kan verdragen, komt tot rouw en rijping. Dat was wat zij – zo op het eerste gezicht – nog niet gedaan had.

Haar man was iemand die haar controleerde en mishandelde. Hij was ook iemand die berouw had gevoeld, en die, nadat hij haar dagboeken had gelezen, in zichzelf een monster had gezien. Zij viel niet samen met zichzelf. Hij viel niet samen met zichzelf. En daar sprak ze over. Ze kon het niet met elkaar rijmen. Maar ja – wie wel?

Ik was verbaasd over het vanzelfsprekende – en vaak al te imaginaire – weten dat in lessen vaak over patiënten wordt gedrapeerd. Hoe weet je wat een ander wel of niet kan voelen? Kan ik het zelf wel – twee dingen écht tegelijkertijd voelen – of moet ik eerst aandacht schenken aan het ene, en dan aan het andere? Als ik iemand liefheb en tegelijkertijd boos ben, moet ik dan zeggen dat ik ‘bloos’ ben? En wat betekent dat dan? Waar situeert dat mij op de kaart van de diagnostiek? Kun je nog wel eens iets tegen een therapeut zeggen dat positief óf negatief klinkt, of moet je spreken in puntkomma’s en schuine strepen?

Ik begon mezelf te bevragen. Dacht aan hoe ik ruzie maak met met mijn vriendin. Ik hou zielsveel van haar, en kan juist daarom boos op haar zijn. Maar kon ik de liefde in de hitte van mijn boosheid nog wél voelen, of was die slechts een herinnering, een symbolische binding die ik overeind hield uit plichtsgevoel? Of was mijn boosheid juist een manier om te tonen hoeveel ze voor me betekent? Was ik zelf niet voortdurend heen en weer geslingerd tussen affecten, tussen begrijpen en begrenzen, tussen overgave en wanhoop? Had ik niet ook ooit iemand geïdealiseerd, dan weer verdacht gemaakt? En erger nog: heb ik die ander ook niet weleens de schuld gegeven van mijn pijn, om pas later te erkennen dat ik die pijn juist in haar verlangde?

Misschien ben ik dus ook borderline. Of misschien is het borderlineconcept zo opgeblazen geraakt dat ieder conflictueus spreken eronder valt. In de les zei iemand dat haar supervisor weleens had beweerd dat ‘de meeste patiënten eigenlijk een borderline-organisatie hebben’.

 Als dat zo is, dan betekent borderline precies niets meer. Dan is het een lege vorm geworden waar elk intens gevoeld lijden in past. ‘Ik weet niet wie ik ben, ik ga als een kind met mijn gevoelens om, ik voel achteraf soms dat het allemaal niet zo realistisch was.’ Volgens Kernberg zijn dat diagnostische criteria. Volgens mij zijn het de contouren van elk gesprek waar wat vuur op zit.

Kijk naar binnen.

Zie jij daar niet ook iets dat te veel is?

En waar je tegelijkertijd te weinig woorden voor vindt?

Dat niet rijmt en vloekt en onwerkelijk is?

De behoefte aan classificatie en orde is niet onschuldig. De meeste hedendaagse psychodynamische therapeuten zouden namelijk niet van zichzelf vinden dat zij borderline trekken hebben. Impliciet plaatsen ze zichzelf hoger op de trap van de psychologische ontwikkeling die ze van Kernberg hebben geleerd. Ze zijn neurotischer en meer geïntegreerd en hebben in therapie geleerd om eindelijk een keer boos te mogen zijn.

Hun patiënten hebben te weinig ruzie. Zij moesten in therapie om juist wat meer ruzie te leren maken.

Even cru gezegd: Angelsaksische psychoanalytische structuurdiagnostiek creëert onbedoeld vaak werkrelaties tussen hoog en laag.

En hoe vermijdt je dat analyse dan geen therapie wordt?

Dat de therapeut ‘verder staat’, een leidraad wordt, een model, een voorbeeld zelfs.

Borderline biedt rust in het onuitstaanbaar moeilijke grensvlak tussen neurose en psychose. Het is een overzichtelijk station op de routekaart van de menselijke ontwikkeling.

Het is een diagnose die altijd klopt. Een grenzeloos allesomvattend en glashelder prisma waar bijna iedereen in zichtbaar wordt.

Het is een sluitend verhaal, terwijl het spreken van de vrouw zelf allesbehalve sluitend was. Zij sprak niet over symptomen, maar door haar verdeeldheid heen. Ze sprak zichzelf tegen, zeker. Maar dat is nu precies wat een subject doet. Freud wist het al: een symptoom zijn compromissen van conflicten. Uitingen van tegenstrijdige krachten die bijeen moeten worden gehouden. Lacan maakte die verdeeldheid tot definitie van het subject zelf.

Het subject weet niet wat het zegt, omdat het niet één instantie is die spreekt. Wat in de Anglosaksische modellen als ego-dystonie wordt gezien – “ze zegt het zelf, dus ze wéét het” – wordt bij Lacan een spoor van onbewust weten. En wat bij Klein nog de naam ‘paranoïde-schizoïde positie’ krijgt, met zijn splitsing tussen goed en kwaad, liefde en haat, wordt in de lacaniaanse benadering opgenomen als een imaginair verschijnsel in de schaduw van een symbolische verdeeldheid.

Kun je haat en liefde ooit echt samenvoegen door te rouwen? Is het dan echt voorbij? Zijn we in de ‘depressieve positie’ er dan doorheen? Of hebben we er eigenlijk een laag vernis overheen gelegd?

Als we de breuklijnen onder dat vernis willen wegpoetsen, en elk conflict gelijkstellen aan pathologie, dan reduceren we de complexiteit van het innerlijke leven, dreigt voor mij het gevaar dat we de complexiteit van het innerlijke leven reduceren tot een vermeend ontwikkelingstekort. In plaats van de breuklijn horen, wordt therapie dan ‘integreren’ en ‘rijpen’ – vaak onbewust met het ego van de therapeut als maatstaf van wat dan volwassener zou zijn.

De tragiek van het borderlineconcept is precies dat het de psychoanalyse zelf afweert. Wat ooit een grensfenomeen was – een zoektocht naar waar de symbolische ordening breekt – is nu een vergaarbak geworden voor alles wat schuurt, wat niet harmonieert. Een restcategorie voor wie te veel zegt, te veel voelt, te snel hecht, te vaak twijfelt. Maar wie doet dat niet?

Misschien is borderline inmiddels vooral een projectie van het therapeutisch verlangen. Het verlangen naar consistentie, integratie, helderheid. Van weten wat je moet doen als je patiënt je overstelpt met een teveel waar je als therapeut zelf niet mee om kunt gaan. Maar wat als het subject dat voor ons spreekt nu net dát niet biedt? Wat als de analytische taak er niet in bestaat om affecten ’te integreren’, maar om het spreken vol te houden tot het zichzelf onderuithaalt en heruitvindt?

Misschien is borderline vooral de naam die we geven aan wat we zelf niet kunnen verdragen: het spreken dat niet klopt, niet heelt, niet rijpt – maar wel een waarheid toont. We weten niet wie we zijn. We verdragen onszelf en de ander niet. We krijgen nooit echt vat op de wereld en op onze behoeften. Mag dat nog? Van wie?


Geplaatst

in

door