Het brein als scharnier tussen lichaam en wereld

Bespreking van Ecology of the Brain – Thomas Fuchs

Wat als het brein, dat zo vaak wordt voorgesteld als het controlecentrum van ons gedrag en bewustzijn, in werkelijkheid slechts een scharnier is — een tussenliggend orgaan dat ons verbindt met de wereld? In een tijd waarin hersenscans, AI-simulaties van bewustzijn en neurobiologische verklaringen voor alles van depressie tot liefde onze verbeelding domineren, stelt Thomas Fuchs een radicaal andere visie voor.

In Ecology of the Brain voert Thomas Fuchs een fundamentele kritiek op het neurocentrisme dat sinds decennia de psychologie en psychiatrie domineert. Tegenover het idee van het brein als een informatieverwerkende machine die ‘de wereld’ intern simuleert, plaatst hij een ecologische, fenomenologisch geïnspireerde visie: de menselijke geest ontstaat niet in het brein, maar tussen lichaam, wereld en ander. Cognitie is niet een innerlijk representatieproces, maar een dynamiek van belichaamde actie, tijdservaring en relationele afstemming. Wanneer iemand bijvoorbeeld struikelt op een oneffen stoep of automatisch zijn hand uitsteekt om een kind tegen te houden bij het oversteken, toont zich dat denken niet voorafgaat aan handelen, maar erdoorheen loopt. De geest leeft niet in abstractie, maar in het ritme van zulke kleine, betekenisvolle gebaren.

Fuchs herneemt klassieke fenomenologische inzichten — het onderscheid tussen Leib en Körper, de intentionaliteit van het bewustzijn, de geleefde tijd — en verbindt die met hedendaagse vragen uit de psychiatrie en neurowetenschappen. Psychopathologie verschijnt dan niet langer als defect van een breinsysteem, maar als een verstoring van het geleefde ritme, van de mogelijkheid om met zichzelf, het lichaam en de ander in de wereld te zijn. Dit boek is geen aanval op de biologie, maar een poging haar opnieuw in te bedden in wat ze zelf dreigt te vergeten: dat de mens geen brein heeft, maar leeft — altijd al buiten zichzelf.

Fuchs stelt dat de dominante modellen in de cognitieve neurowetenschappen het brein benaderen als een rekenmachine: stimulus in, representatie intern, respons uit. Maar deze voorstelling gaat volgens hem uit van een fundamenteel misverstand: alsof ervaring een intern product is, eerder dan een directe, belichaamde aanwezigheid in de wereld. Wat vergeten wordt, is dat waarnemen, handelen en voelen altijd al plaatsvinden in een situatie, binnen een ritmiek van interacties die het lichaam overstijgt. De hersenen zijn hier niet de producent van ervaring, maar eerder een mediërend orgaan dat het lichaam in staat stelt zich te oriënteren en resoneren op een omgeving. Het brein maakt geen ‘interne wereld’, maar draagt bij aan het mogelijk maken van het leven zelf in een gedeelde wereld.

In deze context introduceert Fuchs zijn begrip van de “ecologie van de geest”: een concept waarin geest niet los staat van de wereld, maar ontstaat uit de dynamiek tussen lichamelijke intentionaliteit en situationele inbedding. Deze ecologie is relationeel, temporeel, ritmisch en fundamenteel pre-reflectief. Bewustzijn is niet iets dat zich afspeelt in een subject, maar is eerder een wijze van zijn-in-de-wereld, een doorlopende beleving van betrokkenheid en contact. Vanuit deze visie is elke stoornis in de geest ook een stoornis in deze dynamiek: een verstoring van tempo, afstemming, resonantie of oriëntatie.

Zo herinterpreteert Fuchs depressie niet als een chemisch onevenwicht, maar als een collaps van tijdservaring. Een patiënte omschreef ooit haar depressie als “leven in een kamer zonder ramen, waarin elke klok is stilgevallen.” De dagen leken haar niet te naderen, maar over haar heen te glijden als een trage stroom waaraan geen handvat te vinden was. Zulke beschrijvingen maken tastbaar wat Fuchs bedoelt: het is niet de stemming die verandert, maar de structuur van tijd zelf die implodeert. De toekomst sluit zich af, de ervaring verstart, de wereld verliest haar kleur en gewicht. Schizofrenie wordt gezien als een breuk in de intersubjectieve afstemming, een vervreemding van het eigen lichaam, een verlies van ritme in de geleefde ruimte. In beide gevallen is het niet het brein dat ‘faalt’, maar de geleefde ervaring die geen bedding meer vindt. De psychiater moet dus niet op zoek gaan naar ‘de stoornis in het brein’, maar naar de wijze waarop het subject haar wereld niet meer kan bewonen.

Een ander belangrijk aspect van dit boek is Fuchs’ kritiek op het “default mode network”-denken binnen de neurowetenschappen. Volgens deze theorie bestaat er een soort basistoestand van het brein waarin het ‘zichzelf’ verwerkt en simuleert. Fuchs stelt daar een dynamisch zelf tegenover: niet een intern model, maar een zichzelf-in-handelen-zijn. Het zelf is niet iets dat zich vormt in isolatie, maar ontstaat in en door participatie: in dialoog, in lichamelijke expressie, in temporele continuïteit. Het zelf is dus niet iets dat ‘achter’ de ervaring staat, maar verschijnt als vorm van ervaring, als belichaamde intentionaliteit.

Zijn werk is niet alleen een filosofische reflectie, maar ook een praktische oproep: tot het herdenken van de psychiatrische praktijk. Als we de mens benaderen als een belichaamd, gesitueerd, relationeel wezen, dan moeten we ook onze klinische blik hervormen. Symptomen zijn dan geen defecten, maar uitdrukkingen van breuken in resonantie en afstemming. De therapeut wordt een getuige van desynchronisatie, van ritmeverlies, van existentiële vervreemding — alsof het gesprek niet langer een duet is, maar een dans waarbij de muziek stokt, de passen niet meer samenvallen, en de ademhaling niet langer gedeeld wordt. In die verstoring ligt niet alleen de pijn, maar ook de mogelijkheid om opnieuw samen te stemmen. Therapie wordt dan niet een reparatie van ‘binnenuit’, maar een ruimte waarin het ritme voorzichtig weer hervonden kan worden: via taal, via lichaam, via ontmoeting.

Het interessante aan Fuchs is dat hij geen simplificaties aanbiedt. Zijn kritiek op het neurocentrisme is radicaal, maar nooit anti-wetenschappelijk. Integendeel: hij probeert de neurobiologie te bevrijden van haar abstraherende en reductieve tendens, door haar terug te plaatsen in het leven dat zij beschrijft. Daarmee sluit hij aan bij een traditie waarin ook Jaspers, Merleau-Ponty, en in bredere zin ook psychoanalytische denkers (zoals Winnicott of Lacan in zijn latere werk) een centrale plaats geven aan het lichaam als plaats van subjectivering.

De grootste kracht van Ecology of the Brain is dan ook dat het een denkkader biedt dat tegelijk filosofisch, klinisch en maatschappelijk is. Het stelt fundamentele vragen over wat het betekent om geestelijk ziek te zijn, om tijd te verliezen, om zichzelf kwijt te raken in een wereld die niet meer bewoonbaar lijkt. En het reikt geen instrumenten aan om dat snel te ‘verhelpen’, maar opent ruimte om dat proces te begrijpen en te ontmoeten.

In een tijd waarin psychisch lijden steeds vaker wordt gemedicaliseerd, gediagnosticeerd, en gestandaardiseerd, biedt Fuchs een tegenstem: niet nostalgisch, niet obscuur, maar precies, doorleefd en structureel. Zijn ecologie van de geest is geen pleidooi voor mystiek, maar voor incarnatie. Hij herinnert ons eraan dat het brein, hoe complex ook, nooit los te denken is van het leven dat het dient.

Wie dit boek leest, zal niet alleen zijn idee over psychopathologie herzien, maar ook over tijd, lichaam, therapie, en misschien zelfs over wat het betekent om mens te zijn. Het is een tekst die traag moet worden gelezen, in de ritmiek van datgene waarover het spreekt. Zoals een ademhaling die zich herneemt, een pas in een dans die vertraagt om opnieuw op te bouwen, vraagt ook dit denken om pauze, resonantie en herhaling. En misschien is dat wel het grootste geschenk dat het biedt: het herstelt het denken in de tijd die het nodig heeft om iets te laten gebeuren.


Geplaatst

in

door

Tags: