Een vrouw vertelt me dat ze na de dood van haar moeder het liefst in stilte leeft. Maandenlang zoekt ze geen contact, trekt zich terug in haar eigen wereld. Terwijl ze spreekt, merk ik hoe ergens in mijn hoofd een stem fluistert: vermijdende hechting? Depressie of desintegratie? Complexe rouw of melancholie?
Een flits van een seconde later, als schrikbeeld of als leidraad – dat weet ik niet – verschijnt in mijn geest het woord gedragsactivatie? Gevolgd door dat vraagteken.
Pas later, als ze vertelt over de innerlijke gesprekken die die stilte mogelijk maakte, over hoe het alleen-zijn ruimte gaf voor een vorm van dialoog met haar overleden moeder, stel ik mezelf de vraag: wie ben ik eigenlijk om te bepalen wat hier al dan niet de naam van symptoom verdient?
Woorden die een speelveld uitzetten
“Hoe zou jouw gezonde kant reageren?”
“Heb je ook helpend gedrag dat je daartegenover kunt zetten?”
“Hoe zouden adequatere gedachten klinken?”
Die vragen hoor je therapeuten soms stellen, en ze zijn goed bedoeld, vloeien voort uit een verlangen om problemen te verhelpen. Tijdens mijn opleiding in de psychotherapie is het subtieler – ik hoor die woorden subtiel en schijnbaar onschuldig opduiken in de besprekingen van onze patiënten. Maar zijn die woorden wel neutraal? Tekenen ze niet een soort speelveld uit?
“De gezonde volwassene.”
“Oud en nieuw gedrag.”
“Adequate reacties versus hardkennige patronen.”
Wie bepaalt de coördinaten waarbinnen die woorden zich bewegen? Ik herinner me hoe ik tijdens mijn universitaire opleiding bladerde door boeken vol clusters met symptomen – wat hoort bij gezond, wat wijst op pathologie? Alsof er überhaupt een handboek kan waarin de waarheid over het menselijk functioneren staat opgelijst. Het wonderlijke is dat we allemaal in koor zeggen dat dat boek eigenlijk niet klopt, maar we blijven het wel hanteren.
Waar je je ook bevindt in het psychotherapeutische landschap, de woorden keren overal terug – subtiel, in kleine verwijzingen die je bij elkaar moet leggen om een gezamelijk gezondheidsideel te reconstrueren. Of beeld ik me dat in? Misschien zijn mensen het er gewoon hardnekkig mee eens.
Meer jezelf durven zijn, duh. Grenzen stellen, in jezelf geloven, vertrouwen, vrienden, compassie hebben, dat is toch allemaal vanzelfsprekend gezond? Hoe zouden handboeken het rouwgedrag van die vrouw uit de eerste alinea noemen? Welke diagrammen, schema’s en viceuze cirkels beschrijven haar pogingen om het onmogelijke te verwerken het best?
Een therapeut die beter wist
Ik herinner me mijn eigen ervaring met een therapeut die het niet eens was met mijn beslissing om te stoppen met de therapie. Hij wilde me nog dat ene kleine dingetje vertellen over “de gezonde volwassene” dat ik blijkbaar miste. Er was iets in mij dat volgens hem moest worden afgeremd, terwijl dat iets voor mij vooral een stem was die moest spreken, en die moest blijven spreken. Ik keek naar posters op de muren, de boeken in de kast en zag het helderder dan ooit: dit is geen spreekkamer, dit is een klaslokaal. De therapie was niet veranderd in opvoeding, het was het altijd al.
Later nam ik een beslissing die hij me expliciet had afgeraden – het indienen van een klacht tegen iemand die me jarenlang veel pijn had gedaan. Hij was het niet oneens met de reden van mijn klacht, maar hij dacht dat het de pijn weer boven zou halen. Dat was ook zo. En dat was mijn keuze.
Volgens zijn standaarden en veronderstellingen was het merkbaar geen gezonde keuze. En als therapeut dacht hij dat hij mij dat hoorde te vertellen. Dat hij mij moest behoeden, beschermen, kortom, behandelen. Als in: de weg moest tonen naar het geheim van de gezondheid dat hij blijkbaar moeiteloos kon situeren op de atlas van ons leven.
Misschien behield mijn keuze iets van een symptoom, een herhaling zelfs, maar het was tegelijkertijd ook bevrijdend en levensbelangrijk. Het was een keuze gevoed vanuit een waarheid die voorbij het onderscheid tussen gezond en ongezond lag.
Wat weten we eigenlijk?
Ik denk aan ervaringen die door de meesten van ons bestempeld zouden worden als psychose. Ik denk aan iemand die de therapeut op afstand moesten houden om niet door diens woorden te worden opgegeten, iemand die niet wilde dat ik hem aankeek vanwege angst om door mijn blik uiteen te vallen. Er bestaan mensen met gekke verzamelingen die dienen als leidraad, rituelen bedenken die het genot doen circuleren op manieren die voor anderen weer lijken op verstrikken. Haat is voor sommigen een oplossing, liefde voor de meesten een probleem.
Ik ontmoette ooit iemand die naar Jeruzalem ging om zich voor te bereiden op de apocalyps.
“Het werd aangekondigd op CNN,” vertelde hij me met de vanzelfsprekendheid waarmee je over het weer praat. De dag des oordeels was voor hem iets waar in gewone taal over werd gesproken op het journaal. Het stond bij wijze van spreken in zijn Google Calendar.
Uren sprak ik met die man. Later zag ik op het nieuws beelden van bosbranden, de ochtend erop luisterde ik naar een podcast over desertificatie in Irak. Ik vroeg me af: waarom was ik eigenlijk naar Jeruzalem gegaan?
Was mijn wereld dan werkelijk zo verschillend als die van hem? Dat zieke dat de handboeken zo graag willen definiëren, ligt dan niet eerder om ons heen dan dat het ons nauwkeurig scheidt?
De taal van vooruitgang en rapportage
Wat ik zelf merk in mijn praktijk is dat ik mijn rapportages subtiel en zonder het eigenlijk echt te beseffen omschrijf naar wat ik ervaar als impliciete verwachtingen. Wat patiënten vertellen schrijf ik om naar een groeiproces, een stap vooruit, iets dat zich beweegt in de richting van een ideaal dat ik op mij voel wegen.
Maar het zijn niet alleen de woorden die ik schrijf – het zijn ook de gedachten die in mij denken. “Op een schaal van 1 tot 10, hoe depressief voel je je vandaag?” Die vraag verrast me soms in mijn eigen hoofd, alsof de verzekering meekijkt in het gesprek.
In verhouding tot patiënten voel je voortdurend: kan ik hier met een patiënt volgens de verzekering wel over praten? Iemand worstelt met de reactie van een meisje op een dating app – hoelang mogen we het daar eigenlijk over hebben? Hoeveel budget hebben we voor een gesprek over een probleem waar de mensheid al millenia mee worstelt?
Wie spreekt? En wat wordt er niet gehoord?
Misschien kunnen we het verhaal van het narrenschip uit Foucaults geschiedenis van de waanzin hier oppakken. Ik herinner me een gesprek met iemand die me vertelde te zijn opgegroeid in een circus en in zijn huidige leven soms dat menselijke circus bleef opzoeken. Kan dat? Mag dat?
Zelf heb ik meer dan een half jaar research gedaan voor een toneelstuk in Ciudad Juárez, vlak nadat daar vier jaar een drugsoorlog had gewoed tussen twee drugskartels. Was het gezond van mij om in zo’n stad thema’s te onderzoeken die ik in de hoerenkast van mijn jeugd ook al had leren kennen? Had ik de gezonde volwassene ook moeten meenemen?
Foucault laat zien hoe concepten als ‘gezondheid’ en ‘normaliteit’ niet neutraal zijn, maar instrumenten van sociale controle. De therapeutische blik is geen objectieve wetenschap, maar een machtstechnologie die bepaalt wie er binnen de normen valt en wie er buiten staat.
In andere culturen zien ze dit heel anders. Ubuntu-filosofie kent geen individuele gezondheid – je bent alleen gezond in relatie tot je gemeenschap. Boeddhistische tradities aanvaarden lijden als inherent aan het bestaan, niet als iets dat weggewerkt moet worden. Wat wij ‘codependentie’ noemen, heet elders familie-loyaliteit.
Lacan wijst naar iets nog radicaler. Hij vertelt het verhaal van sint Maarten, de heilige officier in Amiens, die een stuk van zijn mantel scheurde voor een bedelaar. Lacans vraag: had die bedelaar dat wel nodig? Of wilde hij gedood of geneukt worden?
Het helpen, het adequate, het gezonde – het is vaak een fantasie van de helper, niet per se wat de ander nodig heeft.
Kantelen in plaats van verhelpen
Het ongehoorde – dat woord heeft twee betekenissen die me fascineren. Het ongehoorde als het onacceptabele, het schandalige. Maar ook het ongehoorde als dat wat nog geen stem heeft gekregen, wat nog niet beluisterd is. Misschien is wat we ‘ongezond’ noemen vaak precies dat: het ongehoorde dat probeert door te breken.
Door uit de gezondheidslogica te stappen hoeven symptomen niet te worden verholpen, maar kunnen ze kantelen.
Iemand kwam bij me met wat ze zelf ‘sociale angst’ noemde. Ze kon niet spreken in groepen, werd overvallen door paniekaanvallen bij presentaties. Een standaardbehandeling zou zich richten op het ‘overwinnen’ van deze angst. Maar toen we begonnen te exploreren wat deze angst misschien probeerde te zeggen, ontstond er een ander verhaal.
De angst bleek verbonden met een extreem fijne sensitiviteit voor de stemming van anderen – een soort emotionele radar. Dit maakte haar soms overstuur, maar het was ook een vorm van wijsheid. In plaats van deze sensitiviteit te ‘behandelen’ begonnen we te onderzoeken hoe ze ermee kon leven zonder erdoor overweldigd te raken.
Zou het kunnen dat het gezonde ons insnoert? Ons spreken afhakt in een overzichtelijke topologie van goed en fout? En kunnen we daarin ruimte maken voor diepere en vollere gesprekken die knarsen, wrikken en doorbreken?
Ik herinner me een persoonlijke ervaring tijdens een twee-stoelendialoog tijdens mijn opleiding. Ik ging het gesprek aan met mijn ‘kritische kant’, de kant van mezelf die denkt: je moet dit kunnen, snappen, begrijpen, bemeesteren. Nu is te laat, je had het gisteren moeten snappen.
Doordat mijn collega de tijd nam om deze kant van mezelf open te vouwen, te beluisteren, zonder die meteen te benoemen als coping, defensie of probleem, kon ik die dimensie van de temporaliteit zien. Ik hoorde mezelf zeggen: het is niet dat ik denk dat ik niet goed genoeg ben, het is acuter – je moet dit snappen, nu, anders is het te laat. Er zit een concreet gevaar bij. In mijn jeugd was er acuut en concreet gevaar en mijn intelligentie was mijn overlevingsmechanisme.
Dat inzien kwam via de breuk in mijn woorden, de pijn die verscheen in het moment waarop de ratelmolen van de taal voor een flits van een seconde stilviel. Ik moest huilen, hield mijn tranen bij me en kon van daaruit iets nieuws zeggen.
In die flits begreep ik – verdomme, ik bescherm mezelf tegen gevaar, en ik heb dat jarenlang gedaan. Tegelijkertijd voelde ik ook hoe mijn obsessionele neiging tegen dat gevaar af en toe kon openwaaien naar iets anders. Een flits waarin ik het kon loslaten en plaats mocht maken voor een waaiering van nieuwe mogelijkheden. Niet omdat het moest of adequater was, niet omdat mijn therapeut dit had uitgestippeld, maar omdat de ruimte open kwam te liggen tussen het trauma en de techniek die ik had ontwikkeld om dat trauma weg te stoppen.
Die ruimte kon ik niet verwoorden, ik gebaarde het met mijn handen. Er was een gat dat mij de weg wees, en dat gat was geen ideaal – het was een opening in de topologie van betekenis waar iets nieuws mogelijk werd.
Wanneer heb jij voor het laatst iets gedaan dat niet ‘gezond’ was maar wel belangrijk voor je?
Het onbekende toelaten in therapie
Het wordt me steeds duidelijker dat therapie misschien niet gaat over het weten wat gezond is, maar over het durven niet-weten. Over het samen met iemand een terrein betreden waar geen kaarten zijn, waar geen GPS je de weg wijst naar “beter”.
De momenten waarop echte verandering gebeurt in mijn praktijk, zijn niet de momenten waarop mensen ‘gezonder’ worden volgens de handleidingen. Het zijn de momenten waarop ze zich toestaan om anders te zijn dan verwacht, om niet te passen in de categorieën, om hun eigen vragen te stellen in plaats van mijn antwoorden te accepteren.
Misschien is dat wat er ongezond is aan het gezondheidsideaal: het doet alsof we wel weten, alsof er ergens een blauwdruk bestaat voor het juiste leven. Het stopt de beweging van het zoeken, het vraagt mensen om te stoppen met zichzelf te worden en zich te conformeren aan wat anderen denken dat ze zouden moeten zijn.
Echte therapie is misschien het tegenovergestelde: ruimte maken voor mensen om te ontdekken wie ze zijn wanneer ze niet proberen te voldoen aan andermans verwachtingen. Ruimte voor het falen, het proberen, het knoeien, het opnieuw beginnen. Ruimte voor vormen van leven die niet in de handleidingen staan, maar die wel echt zijn.
Want uiteindelijk zitten we allemaal, therapeuten en cliënten, in hetzelfde existentiële moeras: hoe doe je dit, dit leven? Het verschil is dat sommigen van ons zijn gaan geloven dat we het antwoord weten, terwijl het misschien veel vruchtbaarder is om toe te geven dat we allemaal aan het experimenteren zijn.
En misschien is het precies in die onzekerheid waarin we niet genezen, maar mens worden. Niet gezond, niet ziek – maar levend.
Literatuur
Foucault, M. (1973). Geboorte van de kliniek: Een archeologie van de medische blik. Boom.
Foucault, M. (1976). Geschiedenis van de waanzin in de klassieke tijd. Boom.
Lacan, J. (1998). Seminar XI: De vier basisbegrippen van de psychoanalyse. Boom.
Lacan, J. (2007). Écrits. Norton.
Verhaeghe, P. (2012). Identiteit. De Bezige Bij.
Verhaeghe, P. (2008). Het einde van de psychotherapie. De Bezige Bij.