Club Silencio: het moment van scheur
Ergens halverwege Mulholland Drive dalen twee vrouwen een fluwelen trap af, een rokerige nachtclub in. Alles ademt theatrale melancholie. Rood gordijn, blauwe schijnwerpers, een man op het podium in een glimmend kostuum. Zijn stem is beheerst, maar onheilspellend: “No hay banda. There is no band. It is all a tape.”
De trompet klinkt op, snijdend mooi, maar niemand speelt. De dirigent zwaait, maar geen orkest volgt. Dan zingt een vrouw, hartverscheurend, in het Spaans. Ze zakt ineen, maar haar stem zingt verder. De opname blijft doorgaan. Alsof de ziel zich heeft losgemaakt van het lichaam en ons ergens vanachter de gordijnen blijft bezweren.
Wat hier gebeurt, is geen plotwending, maar een scheur in de textuur van de ervaring zelf. De vrouwen op de tribune staren, ademloos, ontregeld. Wat we zien, horen, voelen — het blijkt een constructie. De beelden die we vertrouwden, de klanken die ons beroerden, de tranen die we voor echt hielden: het waren opnames. Herhaling. Projectie. Beeld. Stem. Zonder oorsprong.
Alsof het imaginaire weefsel van de werkelijkheid zichzelf onthult als wat het altijd al was: een zorgvuldig gemonteerd doek, opgerekt over een afgrond. Wat rest is de echo, het lege decor, de blik van degene die blijft kijken, ook nu het gordijn al is gevallen.
Een vroege kaart: wat is het L-schema?
Wat Club Silencio ons toont — die scheur tussen ervaring en constructie, tussen wat we horen en wat er werkelijk is — verwijst naar een fundamentelere splitsing in de structuur van het subject zelf. Net als de stem die voortgaat zonder lichaam, spreekt ook het subject op een manier die het zelf niet volledig beheerst.
Het is deze verdeeldheid die Lacan probeerde in kaart te brengen toen hij het L-schema ontwierp in de vroege jaren vijftig, onder meer in zijn beroemde lezing op een conferentie in Rome in 1953, Fonction et champ de la parole et du langage en psychanalyse1. Die lezing wordt vaak gezien als het manifest van Lacans terugkeer naar Freud via zijn structuralistische herneming van het onbewuste. Het L-schema probeert iets te zeggen over de structuur van het spreken en hoe het onbewuste in ons spreken verschijnt. Tegelijkertijd betreft het de manier waarop analyticus en analysant zich tot elkaar verhouden — niet als twee personen uit één stuk met een transparant bewustzijn, maar als posities in een complexe configuratie van beelden en betekenissen.

Wat meteen opvalt is dat de structuur van het subject uiteenvalt in vier en niet twee posities — wat je misschien bij een therapeutisch gesprek wel zou verwachten. Bij Lacan valt noch het subject, noch de ander samen met zichzelf. Deze verdubbeling is geen theoretische luxe, maar wijst naar de fundamentele vervreemding die elke subjectiviteit kenmerkt.
Links verschijnt een innerlijke kloof: het onbewuste (S) staat tegenover het ego (a’) — dat beeld dat we van onszelf hebben gevormd door de blik van anderen. Het onbewuste spreekt zonder dat wij het weten; het ego meent te weten wie het is. Deze twee vallen nooit samen — wat spreekt in ons, is niet hetzelfde als hoe we onszelf zien.
Rechts een analoge opsplitsing: tussen de ander als concrete persoon (a) en de ander als symbolische instantie (A). Die kleine ‘a’ — dat zijn de anderen die we werkelijk ontmoeten, mensen van vlees en bloed met hun eigen neuroses en eigenaardigheden. Maar die grote ‘A’ is iets geheel anders: de symbolische optelsom van alle anderen die ons voorafgingen. Niet een specifiek regeltje dat je leraar opspelde, maar de Wet als dusdanig. Niet dat ene filmpje van een life coach, maar het discours dat ons organiseert. De grote Ander is de plek van de taal zelf — die hele symbolische orde die er al was voordat wij geboren werden.
Wat opvalt, is dat er geen directe lijn loopt van het subject naar zichzelf. Geen onmiddellijke zelfkennis, geen transparante reflexiviteit. Alles is verschoven, gebroken, bemiddeld. De diagonale lijnen zijn essentieel: de lijn S–a’ vormt de imaginaire as — het subject spiegelt zich via het beeld van de ander, vormt zijn identiteit door identificatie. En de lijn S–A toont het spreken zelf: wanneer we spreken naar de grote Ander, zeggen we altijd meer dan we bedoelen. Daar, in die ruimte tussen bedoeling en uitspraak, laat iets van het onbewuste zich horen.
Het L-schema toont dus geen harmonieuze ontmoeting van twee personen in een kamer. Het is een kaart van vervorming, verschuiving en fundamentele miskenning. Tussen subject en ego gaapt een afgrond. Tussen wat ik bedoel en wat ik zeg, opent zich eenzelfde kloof. Maar precies dáár, in die scheuren, kan iets nieuws verschijnen — een waarheid die noch het ego noch de bewuste intentie heeft voorzien.
De interpersoonlijke therapie: correctie binnen de relatie
Tegen deze achtergrond tekent zich de dominante praktijk van hedendaagse therapie af als een poging om de splitsingen van het L-schema te dichten, de asymmetrie recht te trekken, de verdeeldheid te genezen.
Het atelier van de genezing
Binnen veel hedendaagse therapieën — interpersoonlijke psychotherapie, schematherapie, mentalization-based treatment — staat de relatie tussen analysant en therapeut centraal als werkplaats van genezing. Psychisch lijden wordt begrepen als de echo van verstoorde hechtingservaringen, een repertoire van relationele littekens dat zich obsessief blijft herhalen. Therapie beoogt een corrigerende ervaring: de therapeut als betrouwbare Ander die nabijheid, empathie en afstemming biedt waar deze ooit faalden of ontbraken.
In het hier-en-nu wordt samen gewerkt aan het helen van oude scheuren. Het vertrouwen moet worden hersteld, gevoelens opnieuw leren kennen en benoemen, het zelf veerkrachtiger maken. Een mooi ideaal — therapie als atelier waar beschadigde relaties kunnen worden gerestaureerd, waar gebroken hechtingspatronen een nieuwe vorm krijgen.
Veel therapeuten worden opgeleid in deze logica van herhaling en correctie: wat ooit misliep in contact met belangrijke anderen, manifesteert zich opnieuw in de therapeutische kamer. De relationele patronen moeten dan ‘zichtbaar’ worden gemaakt, ‘doorvoeld’, en geleidelijk vervangen door adaptievere vormen van contact. Het ik wordt begeleid in het vormen van een nieuw verhaal, een nieuwe representatie van zichzelf — een zelfbeeld dat beter past, dat gezonder voelt, dat meer aansluit bij wat ‘normaal’ geacht wordt.
De programmatische reflex
Tijdens mijn opleiding observeer ik hoe deze logica zich vaak vertaalt in een bijna programmatische praktijk. Alles wordt gelezen als symptoom van relationele schema’s, als herhaling van oude pijn. Wanneer een analysant iets zegt over het tijdstip van de sessie, of het gevoel heeft niet begrepen te worden — onmiddellijk wordt gezocht naar de ‘herhaling’ van oude patronen. Zulke momenten worden uitvergroot, triumfantelijk bijna: zie je wel, dit gebeurt ook tussen ons.
Het doel is altijd hetzelfde: die herhaling doorbreken door het patroon te herkennen, te benoemen, te doorvoelen. De therapeut stelt zich op als de betrouwbaardere Ander — iemand die, anders dan de ouders van toen, wél blijft, wél afstemt, wél ruimte maakt voor het gevoel. De analysant krijgt zo een nieuwe ervaring, een betere representatie van wat relatie kan zijn.
Dit is de logica van de corrigerende emotionele ervaring, die Franz Alexander al in de jaren veertig formuleerde. Lacaniaans bekeken speelt dit proces zich grotendeels af op de imaginaire as van het L-schema: twee egobeelden die op elkaar afgestemd raken, elkaar corrigeren, idealen spiegelen. Maar wat in deze beweging naar symmetrie verdwijnt, is precies de fundamentele asymmetrie — die verdeeldheid van het subject, de ruimte van het niet-weten, de verrassende verschuiving in het spreken zelf.
De taal van de analysant wordt niet zozeer gevolgd in haar eigen eigenzinnige bewegingen, maar ingepast in een verhaalstructuur waarin de therapeut reeds meent te weten wat het spreken betekent. Het subject verdwijnt achter de symmetrie van de relatie. De kloof tussen S en a’ wordt genegeerd ten gunste van een ideaal van egoherkenning.
Een andere scène: een vrouw en haar leegte
Laat ik dit abstract verhaal onderbreken met een concrete scène. In een therapiesessie zegt een vrouw zachtjes: “Ik voel me leeg.” Dan kijkt ze op, bijna verlegen. Maar ze kijkt me niet aan. Alsof ze vraagt: laat er alsjeblieft geen echo zijn van haar woorden.
De therapeutische reflex
In de hedendaagse therapeutische praktijk ontstaat bijna onmiddellijk een reeks van welgemeende interventies. “Waar in het lichaam voel je die leegte het meest? Wanneer voel je dat nog meer? Voel je dat soms ook hier, tussen ons?” De leegte wordt onmiddellijk een object van onderzoek — misschien dissociatie, misschien hechtingstrauma, misschien een signaal dat om interpretatie vraagt.
De therapeut probeert nabij te zijn, het gevoel te herkennen, erkenning te bieden. In het slechtste geval wordt leegte een gebrek dat opgevuld moet worden — door interpretatie, door afstemming, door affectieve bevestiging. Overschreven door iets ‘gezonders’, iets dat beter aansluit en fijner voelt. In het beste geval ontstaat verbinding en de kans om iets nieuws te leren uit het imaginaire register van de therapeutische ervaring.
Maar de vraag die in de lucht hangt: mag de leegte nog even leeg blijven? Mag ze blijven resoneren? Pijn doen zelfs?
Een andere vorm van luisteren
In een lacaniaans geïnspireerde analyse kan ruimte ontstaan voor iets anders. Er wordt niet in eerste instantie ingevuld, noch verzacht, noch gecorrigeerd. De zin “Ik voel me leeg” wordt gehoord in de hardheid van zijn materialiteit — niet als symptoom dat opgelost moet worden, maar als spreken dat zijn eigen wegen zoekt, zijn eigen tijd neemt.
Misschien weerklinkt de zin in andere dimensies, koppelt zich terug aan iets buiten de kamer, een betekenislaag die vooralsnog ontsnapt. Sessies later komt ze terug op een herinnering — een hatelijke blik van haar moeder, de manier waarop die blik haar deed verdwijnen. Weer later: het beeld van de kamer waarin ze opgroeide, de geur van wanhoop die daar hing als een onzichtbaar gas. En dan: het verdriet dat ze voelt als ze terugdenkt aan de warme band met het gezin van haar beste vriendin, hoe ze daar voor het eerst voelde wat ’thuis’ kon betekenen — en hoe die warmte tegelijkertijd haar eigen leegte pijnlijker maakte.
Van een vorige therapeut had ze gehoord dat ze milder naar zichzelf kon leren kijken. In de analyse mocht de leegte gewoon bestaan, in al zijn lelijkheid, zijn weigering om zich te laten temmen door positieve gedachten.
Spreken zelfs
De leegte wordt niet weggemaakt of opgevuld, maar kan resoneren in een steeds voller klinkend spreken dat desondanks de leegte nooit volledig raakt. Wat zich ontvouwt is geen coherent verhaal, maar een reeks echo’s — woorden die raken aan de pijn waar woorden niet bij komen, maar die nu wel mocht bestaan. Net als zij. Dat deel van haar dat nooit zou verdwijnen, nooit zou genezen in de zin van opgaan in normaliteit.
De leegte hoeft niet te worden hersteld. Ze wordt de bron van nieuwe betekenissen, nieuwe manieren van spreken, nieuwe verhoudingen tot de Ander die zich voorbij de voorbeeldfunctie van de imaginaire ander situeren. Het ego spreekt over leegte — maar het subject zegt iets anders. En ergens daartussen, waar symbolisch en imaginair niet samenvallen, verschijnt iets van het onbewuste. Een waarheid die niet te herleiden valt tot trauma of gehechtheid, maar die haar eigen onuitsprekelijke logica volgt.
In die tussenruimte kan iets nieuws geboren worden — niet als correctie van wat mis was, maar als ontplooiing van wat altijd al aanwezig was, wachtend op een taal die het kon dragen zonder het te vernietigen.
Wat betekent dat voor therapie vandaag?
Na deze confrontatie tussen twee klinische logica’s rijst de vraag: waar laat dit ons? Misschien vooral hier: dat we ondanks mijn zin voor polemie niet hoeven te kiezen tussen karikaturen — de meelevende therapeut die alles wil begrijpen, en de zwijgende lacaniaan die principieel niets prijs wil geven.
De verleiding van de symmetrie
In mijn eigen opleiding in Utrecht observeer ik hoe diep de interpersoonlijke logica is ingeworteld. Het werk tussen therapeut en analysant wordt voortdurend gelezen als herhaling van relationele patronen, de nadruk ligt op affectieve afstemming, empathie, het smeden van werkallianties. Er is iets moois in die zorg, die toewijding aan het helen van relationele wonden — een ethiek van herstel die niet licht te verwerpen valt.
Maar ik zie ook hoe het spreken van de analysant — de taal zelf in haar eigenzinnigheid — daarin soms verdwijnt. Hoe therapie kan verschralen tot een poging om het ene ego af te stemmen op het andere, als instrumenten die elkaar zoeken in dezelfde toonsoort, in harmonieuze resonantie.
In zulke modellen lijkt het alsof de therapeut werkelijk kan begrijpen wat de analysant doormaakt — en misschien is dat wel de grootste illusie. Want wat verschijnt er eigenlijk als een analysant zegt dat hij ‘zich leeg voelt’? Is dat een affect dat gespiegeld moet worden? Of een zin die vraagt om herhaling, om resonantie, om de tijd van het wachten — om een ruimte waarin iets onverwachts kan oprijzen uit het spreken zelf?
De andere verlokking
Tegelijkertijd merk ik dat het lacaniaanse discours zijn eigen valkuilen kent. Soms ontstaat er zo’n reflexmatige weerzin tegen het imaginaire dat psychoanalytici zich gaan verschuilen in hun zwijgen. Zij identificeren zich — ironisch genoeg — met een imaginair beeld van de analyticus die nooit weet, nooit suggereert, en analysanten na vijf minuten vol verwarring laat betalen.
Ook dit is een vorm van starheid, een manier om het onvoorspelbare van de analytische ontmoeting te vermijden door zich te verschansen achter een techniek. Het wordt een defensie tegen de intimiteit van het niet-weten, tegen de kwetsbaarheid die elke echte luistering met zich meebrengt.
Een open structuur
Het L-schema biedt geen definitief antwoord, maar een open structuur voor het denken — een topologie die ons helpt navigeren zonder de complexiteit te reduceren. Het nodigt uit om niet te snel te begrijpen, niet onmiddellijk te reageren. Om de lijnen te volgen die het spreken zelf trekt — en niet het coherente verhaal te reconstrueren dat het ego meent te vertellen.
Misschien ligt de waarde van dit schema juist in wat het ons niet laat doen: de verleiding weerstaan om de ander te begrijpen vanuit onze eigen beelden, de ruimte openhouden waar iets onverwachts kan verschijnen, de tijd nemen voor wat zich nog niet laat zeggen.
In die tussenruimte — tussen begrip en niet-weten, tussen nabijheid en afstand — kan therapie worden wat ze op haar best is: een plek waar de taal van het subject haar eigen wegen mag zoeken, ook als die wegen ons als therapeuten soms doen verdwalen in onbekend terrein.
De kunst wordt om tegelijkertijd nabij en afwezig te zijn — nabij genoeg om te horen wat er gezegd wordt, afwezig genoeg om niet in te vullen wat er nog niet is. Een paradoxale positie die vraagt om wat Keats ‘negative capability’ noemde: het vermogen om in onzekerheid te verblijven zonder geïrriteerd te grijpen naar feiten en redenen.
Hiroshima, een andere taal: de grenzen van simbolisering
Deze reflectie op de therapeutische praktijk brengt ons bij een fundamentele vraag die het L-schema zelf nog niet kon stellen: wat te doen met wat zich principieel onttrekt aan symbolisering? Met wat buiten de assen van het imaginaire en het symbolische valt?
Daarom is Hiroshima mon amour van Alain Resnais zo’n doorgrondende film in dit verband — niet als illustratie van een theorie, maar als denkoefening over de grenzen van het zegbare zelf, over wat er gebeurt wanneer de symbolische orde faalt voor het ondenkbare.

De weigering van de Ander
De Franse vrouw vertelt over de gruwel die ze in Hiroshima heeft gezien: het museum met zijn zorgvuldig gereconstrueerde horror, de beelden die getuigen moeten zijn van het ondenkbare. Elk woord een poging om het trauma in taal te vangen, om er iets van te maken dat kan worden begrepen, gedeeld, gedragen. Het is het verlangen van het subject om zich uit te spreken, om zelfs het onmogelijke een plaats te geven in de symbolische orde.
Maar haar Japanse geliefde antwoordt telkens met dezelfde hardnekkige ontkenning: “Tu n’as rien vu à Hiroshima.” Je hebt niets gezien in Hiroshima. Niet uit wreedheid, maar uit een diepere vorm van weten — het weten dat sommige ervaringen de grenzen van onze symbolische mogelijkheden overschrijden.
Hier speelt zich iets fundamentelers af dan een liefdesconflict of een cultureel misverstand. Het subject probeert zich uit te spreken, het trauma te symboliseren, er een verhaal van te maken dat kan circuleren in de uitwisseling met de Ander. Maar de Ander weigert die symbolisering — niet uit onvermogen of onwil, maar omdat sommige ervaringen de grenzen van onze symbolische orde overschrijden.
Wat hier verschijnt, is wat Lacan het reële zal noemen — dat wat radicaal buiten de symbolisering valt, wat weerstand biedt aan elke poging tot betekenisgeving. Het reële laat zich niet vangen in de beelden van het imaginaire of de structuren van het symbolische. Het blijft bestaan als een hardnekkige kern van onvertaalbaarheid.
Wat blijft: de onmogelijkheid zelf
Wat blijft is de scheur zelf. De onmogelijkheid van het spreken, het haperen van de taal voor het ondenkbare. In therapie blijven zulke momenten vaak het meest nazinderen — niet de ogenblikken van inzicht of verbinding, maar die keren dat de taal zelf tekortschiet, dat alle interpretatie stilvalt voor iets dat zich aan elk begrip onttrekt.
Ik herinner me een moment uit een van mijn eigen therapeutische ontmoetingen als analysant. Hij wist het niet, haperde, kwam niet uit zijn woorden, en liet mij daarin voor het eerst iets horen over het onuitspreekbare van de pijn die ik in die therapie maar al te graag wilde begrijpen en oplossen. Zijn niet-weten werd een vorm van weten, zijn zwijgen een soort spreken — geen spreken dat iets meedeelde, maar dat iets aanraakte wat buiten alle mededeling valt.
Die scheur was kostbaar — niet ondanks het feit dat er geen woorden voor waren, maar precies daarom. Ze maakte ruimte voor iets dat geen enkele interpretatie had kunnen bereiken: de erkenning van het onmogelijke als onmogelijk, van het reële als wat elk verhaal overschrijdt.
De grens van het L-schema
Dit is tegelijkertijd een treffende illustratie van wat het L-schema nog niet kon denken. In zijn vroege architectuur beweegt alles zich tussen het imaginaire en het symbolische — spiegeling en betekenis, beeld en taal. Maar wat te doen met wat zich buiten beide registers situeert? Met wat werkelijk onvertaalbaar blijft, wat zich onttrekt aan elke vorm van representatie?
In Lacans latere werk verschijnt het reële als derde dimensie, naast het symbolische en het imaginaire. Niet als een derde element dat zich bij de andere twee voegt, maar als wat hun relatie zelf mogelijk maakt en tegelijkertijd ondermijnt. De borromeïsche knoop toont dat deze drie registers niet simpelweg naast elkaar bestaan, maar elkaar vasthouden in een precaire configuratie. Valt één ring uit, dan valt het hele subject uiteen.
Het reële is niet het ‘echte’ in tegenstelling tot het ‘onechte’ van het imaginaire. Het is veeleer wat blijft bestaan in zijn weerstand tegen symbolisering — het trauma dat zich niet laat temmen door interpretatie, de jouissance die geen plaats vindt in de betekenis, de dood die elke narratief overschrijdt. Het reële is wat altijd terugkeert op dezelfde plaats — de plaats van het onmogelijke.
Therapie aan de rand van het zegbare
Voor de therapeutische praktijk betekent dit een radicale verschuiving in wat we van therapie mogen verwachten. Niet elke ervaring hoeft symboliseerbaar te worden. Niet elke pijn vraagt om verwoording. Niet elk symptoom wacht op interpretatie. Soms is de grootste therapeutische daad het erkennen van wat buiten de taal valt — en de ruimte openhouden voor wat zich niet laat zeggen, wat zich onttrekt aan elk therapeutisch programma.
De kunst wordt dan om te leren luisteren naar wat zwijgt, om aanwezig te zijn bij wat zich onttrekt, om het onmogelijke van sommige ervaringen te respecteren zonder ze weg te redeneren of op te lossen in een verhaal van genezing. Het is een ethiek van de grens — de grens van wat therapie kan, van wat taal kan, van wat het subject zelf kan verdragen aan zelfkennis.
In die zin is elke therapie ook een confrontatie met de grenzen van therapie zelf. Met het feit dat er altijd iets zal blijven dat zich onttrekt aan onze therapeutische ambities, dat elk subject een kern van onreduceerbaarheid draagt die geen enkele techniek kan bereiken.
De ethiek van het niet-weten: voorbij het L-schema
Het L-schema draagt zijn beperkingen in zich mee als de schaduwen van zijn eigen helderheid. Het denkt het reële nog niet, mist de topologische complexiteit die pas later zichtbaar wordt, kent nog geen sinthoom — die eigenlijke naam van ons symptoom, waarin lijden en verlangen onontwarbaar vervlochten raken2. En toch behoudt dit vroege schema zijn klinische waarde, precies vandaag, in een tijd waarin therapie dreigt te verschralen tot techniek, tot programmatische interventie.
De waarde van asymmetrie
Het schema helpt ons ontsnappen aan de verleidelijke symmetrie van het therapeutische gesprek — alsof twee mensen elkaar zouden kunnen ontmoeten in de transparantie van wederzijds begrip, alsof de therapeutische relatie een kwestie zou zijn van twee ego’s die elkaar herkennen en helen.
Het laat zien dat subjectiviteit geen harmonisch samenspel is tussen twee bewustzijnen die elkaar spiegelen, maar een asymmetrisch spel van posities, beelden en betekenissen die elkaar nooit volledig dekken. Er is altijd een rest, een residu dat zich onttrekt aan de symmetrie.
Wat het L-schema ons leert, is kostbaar in zijn eenvoud: het spreken van de analysant is nooit transparant. Elke zin draagt een verschuiving in zich, een kloof tussen wat bedoeld wordt en wat zich laat horen. Het ego spreekt, maar het subject zegt altijd iets anders — iets dat het ego zelf niet weet, niet beheerst, niet kan voorspellen. En de therapeut is geen gids, geen substituut-ouder, geen coach, maar een luisterend oppervlak waartegen de taal van de ander kan botsen en zich in onverwachte richtingen kan ontplooien.
Wat het schema nog niet ziet
Maar elke kaart heeft haar horizon, elke topologie haar grenzen. Het L-schema stoelt op Lacans vroege werk, waarin het symbolische nog wordt opgevat als een relatief coherente orde van betekenis, gewaarborgd door de Ander (A) als ultieme instantie. De grote Ander lijkt nog te kunnen garanderen dat betekenis mogelijk is, dat er zoiets bestaat als een consistent systeem waarin het subject zich kan inschrijven.
Naarmate Lacans denken evolueert, barst ook deze zekerheid. In het latere werk wordt duidelijk dat de Ander zelf verdeeld is — il n’y a pas d’Autre de l’Autre, er is geen Ander van de Ander3. Er is geen ultieme instantie die betekenis garandeert, geen meta-taal die alle betekenis zou kunnen bevatten. Het subject kan zich nergens volledig inschrijven zonder residu, zonder iets dat buiten de symbolisering valt en terugkeert als symptoom, als herhaling, als het onmogelijke zelf.
Het verlangen van de analyticus
Met deze verschuiving komt ook de rol van de analyticus in een radicaal ander licht te staan. Lacan introduceert het verlangen van de analyticus als de werkzame kracht van de analytische ervaring — niet het verlangen naar de analysant, maar het verlangen naar iets anders, iets dat de analytische positie zelf draagt en mogelijk maakt: het verlangen naar het verschijnen van het onbewuste, naar het spreken dat zich voorbij de intentie van het ego ontvouwt.
De analyticus neemt niet simpelweg de plaats van de Ander in als neutrale leegte die het onbewuste zou representeren. Hij wordt zelf betrokken in het proces via zijn verlangen — een verlangen dat de structuur van het spreken oriënteert zonder deze te dicteren, dat ruimte maakt zonder in te vullen. Het cliché van de zwijgende analyticus die zich buiten het proces houdt, wordt hiermee door Lacan zelf ondermijnd.
De analyticus functioneert als operator die — via zijn positionering, zijn punctuaties, zijn handelingen — een bepaalde structuur van spreken mogelijk maakt. Niet als neutrale spiegel, maar als actieve afwezigheid die het subject ruimte geeft om zich anders te verhouden tot zijn eigen spreken, tot zijn eigen verdeeldheid.
Waar de drie registers elkaar kruisen
In deze context wordt het analytische werk geen zuiver intersubjectief gebeuren — geen ontmoeting van twee psychologieën die elkaar herkennen — en ook geen afstandelijk symbolisch proces waarin alleen de betekenaars tellen. Het wordt een plek waar de drie registers elkaar kruisen: het imaginaire van de identificaties en spiegelingen, het symbolische van de betekenis en de wet, en het reële van wat elk spreken overschrijdt en tegelijkertijd mogelijk maakt.
Niet toevallig grijpt Lacan naar topologische figuren zoals de borromeïsche knoop, waarin deze drie registers elkaar in een precair evenwicht houden. Waar een van de ringen breekt — waar het imaginaire, het symbolische of het reële zich niet meer met elkaar verknopen — valt het subject uiteen. De kliniek wordt dan een zoektocht om via woorden, beelden en ontmoetingen met het reële andere verknopingen te zoeken in onze omgang met het leven.
De klinische waarde van een oude kaart
Daarom blijft het L-schema waardevol — niet als voltooid model van het subject, maar als opening van een denken waarin fundamentele verschillen kunnen bestaan. Een denken waarin het subject niet samenvalt met het ego, waarin spreken meer is dan communicatie, waarin therapie niet de herstelling is van een verbroken band, maar de ontplooiing van een nieuwe verhouding tot wat ontbreekt.
Tot wat niet weet van zichzelf, maar precies daarin zijn waarheid vindt. Tot wat zich onttrekt aan elke poging tot beheersing of genezing, maar juist daardoor de ruimte opent voor iets onverwachts.
Het schema nodigt ons uit tot een ethiek van het niet-weten — niet als onwetendheid of gebrek aan kennis, maar als openheid voor wat zich nog niet heeft laten zeggen. Als ruimte voor het onvoorziene, het onmogelijke, het reële dat elk verhaal overschrijdt en tegelijkertijd elk verhaal mogelijk maakt.
In die zin is het L-schema niet zozeer een model van het subject, maar een uitnodiging tot een bepaalde manier van luisteren — waarbij we leren horen wat zich voorbij onze begrippen beweegt, wat zich onttrekt aan onze interpretaties, wat vraagt om een andere tijd dan die van het begrijpen.
Een concluderende paradox
Zo keren we terug naar Club Silencio, naar die stem die voortgaat zonder lichaam, naar die blik die blijft kijken ook nadat het gordijn is gevallen. Het L-schema leert ons dat elke therapeutische ontmoeting iets heeft van die paradoxale scène: we luisteren naar een stem die spreekt vanuit een plaats die het subject zelf niet beheerst, we kijken naar iets dat zich aan onze blik onttrekt.
De waarheid van het subject ligt niet in wat het zegt, maar in de manier waarop het spreekt — in de verschuivingen, de versprekingen, de momenten waarop de taal zijn eigen wegen gaat. Net zoals de trompet in Club Silencio het mooiste klinkt wanneer niemand speelt, spreekt het onbewuste het zuiverst wanneer het ego ophoudt te weten wat het zegt.
Dit is misschien de grootste les van het L-schema voor de therapeutische praktijk van vandaag: de kunst van het luisteren naar wat niet gezegd wordt, het aanwezig zijn bij wat zich onttrekt, het openhouden van de ruimte waarin iets onverwachts kan verschijnen — iets dat noch de analysant noch de therapeut heeft voorzien, maar dat oprijst uit de ontmoeting zelf, uit de asymmetrische dans van posities die het schema zo helder in kaart brengt.
In die dans ligt de mogelijkheid van verandering — niet als correctie van wat mis was, maar als ontplooiing van wat altijd al mogelijk was, wachtend op een taal die het kon dragen zonder het te vernietigen.
Voetnoten:
- Jacques Lacan, “Fonction et champ de la parole et du langage en psychanalyse” (1953), in Écrits (Paris: Seuil, 1966), 237-322. ↩︎
- Voor Lacans concept van het sinthoom, zie vooral Seminar XXIII: Le sinthome (1975-1976). ↩︎
- Jacques Lacan, Seminar XVII: L’envers de la psychanalyse (1969-1970), waar deze formule uitvoerig wordt ontwikkeld. ↩︎